Rupsen als huisdieren

Bij het huis van mijn ouders was een grote moestuin waar mijn moeder vaak koolachtige planten op verbouw had. Als de kooltjes de eerste blaadjes hadden gevormd waren daar, na uitgebreide inspectie, soms al hele kleine rupsjes op te zien. Ik oogstte de rupsjes van de kolen en kweekte ze op in een aparte bak. Van de koolplantjes in tuin had ik vaak maar een paar blaadjes nodig om ze te voeren, dus konden er tegelijkertijd kolen en rupsen gekweekt worden. Het nadeel van deze koolwitjesrupsen, was dat de bak al gauw naar bedorven kool begon te ruiken. Dus besloten mijn moeder en ik op zoek te gaan naar andere rupsen.
We kwamen erachter dat de mooiste rupsen op de vervelendste planten zaten: brandnetels. Je moest er wel wat voor over hebben om dagpauwogen, landkaartjes en gehakkelde aurelia’s te kweken. Een rupsen speurtocht betekende dat je met laarzen en lange mouwen door hoge brandnetels moest waden tot je ze gevonden had. Niet zelden kwam je met lege handen thuis van zo’n speurtocht. Als ik naar huis fietste vanaf school hield ik de bermen strak in de gaten want daar groeiden immers de meeste brandnetels. Vooral de zwart gekleurde brandnetels waren interessant want die zwarte plekken zouden zo maar eens rupsen kunnen zijn.
Intussen woon ik in een stad zonder moestuin met vaak kale bermen langs de weg. Ik was het plezier van het kweken van rupsen uit het oog verloren. Tot ik op een dag naar huis fietste en zwarte plekken zag op een bosje brandnetels. Ik stopte gelijk en inspecteerde de blaadjes. Het bleken dagpauwoogrupsen te zijn. Gelukkig had ik een lege broodtrommel bij me, en kon ik ze gelijk meenemen. Ik stopte de rupsen samen met een paar brandnetels en een vochtig vaatdoekje in een plastic bak. Over de bak spande ik een zwart gaas zodat de rupsen genoeg lucht kregen.
In de dagen daarop groeiden de rupsen goed en aten ze veel brandnetels. Dit bracht ook een uitdaging met zich mee, want in het stadsdeel waar ik woonde stonden weinig brandnetels. Als ik net een geschikt bosje had gevonden, was het soms de volgende dag alweer afgemaaid. Gelukkig waren de rupsen na twee weken al groot genoeg om te verpoppen.



De meeste rupsen kropen naar een geschikt plekje om een pop te maken. Maar er was één rups die afwijkend gedrag vertoonde. Het was een relatief dunne rups en hij bleef op dezelfde plek zitten zonder zich te bewegen.

De volgende dag kropen er allemaal kleine gele larfjes van sluipwespen uit het lijf van de rups.

Ik was benieuwd hoe het verder zou gaan. Dus plaatste ik de sluipwesplarven en de geïnfecteerde rups in een aparte jampot. De rups spon een soort cocon om de sluipwesplarven.

De dag daarna had het lege lichaam van de rups het opgegeven en lag het levenloos op de bodem van de jampot. Op het takje was een witte pluizige cocon achtergebleven.

Na een paar kwam de cocon tot leven en zat de jampot vol kleine zwarte vliegjes. Ik heb ze geprobeerd te determineren maar ze wilden niet goed stilzitten voor de foto dus heb ik ze maar vrijgelaten.
De andere rupsen hadden zich intussen allemaal verpopt. Ik heb de poppen verzameld en aan de deksel van de bak geplakt zodat ze in de goede positie hingen om uit te komen.

Na twee weken kwamen de eerste vlinders uit hun pop. Het was een vrij koele ochtend dus ik besloot ze eerst in de bak te houden om op krachten te komen. De actievere vlinders voerde ik in de tussentijd met overrijpe mandarijnen.


Aan het eind van de middag heb ik alle vlinders buiten losgelaten.
Het jaar daarop heb ik het stukje berm waar ik een paar rupsen vanaf had gehaald goed in de gaten gehouden. Helaas waren de brandnetels al afgemaaid voordat het rupsseizoen was begonnen.